Verzetten tegen neerzetten: Loopbaanvragen bij vrouwelijke bezoekers van de filosofische praktijk
Verschenen in Filosofie, Tweemaandelijks tijdschrift van de Stichting Informatie Filosofie, jan./feb. 2017
Bij de oprichting van mijn praktijk nam ik mij in eerste instantie voor om mij voornamelijk te richten op één doelgroep: de y-generatie ofwel de millennials en hun loopbaangerelateerde problematiek. Zoals Nienke Wijnants constateerde in haar onderzoek naar Nederlandse dertigers en twintigers, gereflecteerd in het boek Het dertigersdilemma (2008), loopt zulke problematiek vaak over in het levensbeschouwelijke. Al gauw nadat ik begon met de consultatie leken mij de loopbaan- en aanverwante identiteits- en levensbeschouwelijke kwesties inderdaad urgent, maar niet alleen voor dertigers en twintigers. Ik heb nog niet specifiek getracht de doelgroep aan te spreken; opvallend genoeg blijken echter de meeste vragen van klanten loopbaangerelateerde kwesties te betreffen, zoals carrièrekeuze, professionele presentatie en werk- en studiegerelateerde creativiteit.
In het huidige politiek-economische klimaat in Nederland, na het begin van de economische crisis, is er meer werkloosheid dan in 2008; tijdelijke contracten zijn nog meer de norm geworden; en er zijn ook meer ZZP’ers, die ook wel de ‘nieuwe werklozen’ worden genoemd. Zij leven vaak op of onder bijstandsniveau, beconcurreren elkaar met (te) lage tarieven en doen meer werk dan zij factureren. Neoliberale ideologie, de internetrevolutie en de enorme groei van gebruik van social media hebben ook het werk en de intersecties tussen privé en publiek sterk veranderd. Het ‘ondernemerschap van jezelf’, deels ingegeven door het erfgoed van de human potential movement en gecombineerd met kapitalistische ideologie, is de norm geworden op de arbeidsmarkt. Zelfpresentatie en imagovorming is voor de groeiende groep kwetsbaren en werkzoekenden essentieel, waardoor (levensbeschouwelijke) identiteitsvragen nog urgenter blijken dan ten tijde van het verschijnen van Wijnants Dertigersdilemma. De groei van het gebruik van social media heeft bovendien een cultuur tot stand doen komen waarin de kunst van aantrekkelijke zelfpresentatie aan een goeddeels anonieme wereld – ik noem het selfievaardigheid – voor velen, en specifiek voor de ‘ondernemers van zichzelf’, een dagelijks agendapunt lijkt te zijn geworden. Deze imago-cultuur is een voedingsbodem voor levensbeschouwelijke en zelfs existentiële vragen of crises en vraagt, bij bewustzijn ervan, om een handelen dat zulk bewustzijn reflecteert.
Ik zal in dit artikel casussen uit mijn praktijk uitlichten rondom loopbaangerelateerde kwesties, binnen de leeftijdsklassen van twintigers tot en met zestigers. Hun vragen en hun antwoorden lijken mij te getuigen van een filosofisch-kritisch potentieel dat een verzet inhoudt tegen heersende politiek-culturele normen.
Methode
Eerst kort over mijn methode. Als betrokkene bij Netwerk De Hoofdzaken laat ik mij inspireren door de methode zoals uiteengezet door Eite Veening, voornamelijk in diens meest recente handboek Het filosofisch consult (2014). Recentelijk publiceerde ook André de Vries een boek waarin hij de lijn van De Hoofdzaken in nieuw perspectief plaatste en met sprekende voorbeelden: Even denken: Op gesprek bij de filosoof (2015). Het primaire doel van een consult in lijn met Netwerk De Hoofdzaken is “het realiseren van een optimaal eigen denkproces over de vragen, voor en na het consult.”
Het filosofisch consult kan beschouwd worden als een gesprek tussen collega-denkers, tussen filosofen onderling. De consulent denkt mee, herkent algemene vraagstukken en helpt die te formuleren, herkent specifieke vraagstukken en helpt die te verscherpen. Van de consulent mag verwacht worden, niet zo zeer dat z/hij een theorie zal aandragen waarmee de klant haar of zijn gedragingen kan verklaren, maar wel dat z/hij de denkprocessen, theorievorming en besluitvorming over, respectievelijk, levensvragen, het zelf en concrete kwesties, helpt vorm te geven en/of verscherpen. “De filosoof moet in ieder geval leek blijven waar het levensvragen betreft” en is een “collega in het leven”. Met Eite Veening prefereer ik de term “klant” boven “cliënt”, aangezien de laatste meer associeert met de psychotherapeutische praktijk. [1]
Cliëntèle
Mijn klanten zijn overwegend vrouwen. Ik heb de indruk dat de manieren waarop vrouwen loopbaangerelateerde problematiek en de eraan verbonden identiteits- en levensvragen benaderen (niet zozeer genderbepaald maar wel) gendergelateerd is. Ik ben er echter niet op uit om dat hier te bewijzen. Ik zal met citaten uit gesprekken met zes klanten wier vragen loopbaangerelateerd waren – Eline, Inge, Vicky, Lies, Mirjam en Sarah [2], deze klanten omvatten 50% van mijn clièntele tot nu toe – laten zien welke centrale kwesties spelen rondom zelfpresentatie en werk; en hoe de houding van deze klanten ten aanzien ervan lijkt te getuigen van bewuste of minder bewuste cultuurkritische, filosofische, reflectie op de heersende neoliberale cultuur.
De kwesties van de genoemde klanten betroffen of includeerden loopbaanvervolg of professionele zelfpresentatie en, bij extensie – meer of minder geëxpliciteerd –, vragen rondom identiteit en identiteitsontwikkeling. Vijf van de zes vroegen zich af welke vervolgweg in hun vakgebied – welke weg of stijl binnen het kunstenaarschap, welke schrijfwijze, welke vorm van coaching of persoonlijke begeleiding – hen het beste paste. Deze klanten wilden bovendien ontdekken welk persona zij aan de buitenwereld (concreet beschouwd: hun markt) zouden moeten presenteren. Zij stelden zich daarbij de vraag hoe zich te verhouden tot de (soms zeer) competitieve realiteit binnen hun vakgebied, of, als zij al besloten hadden voor een bepaalde vorm van zo’n verhouding, waren zij op zoek naar de meest zuivere en passende formuleringen om hun activiteiten te beschrijven of anderszins te presenteren.
Wanneer de hoofdvraag de identiteit niet betrof, werd tijdens het consult veelal wel geraakt aan de vraag wie de klant fundamenteel is en wat menszijn – vandaag en in Nederland – betekenen kan. Onzekerheden rondom het ‘zelf’ speelden telkens in zekere mate. Voordat ik inga op de benaderingen van en perspectieven op hun loopbaangerelateerde vragen die mijn klanten naar voren brachten, wil ik ten eerste een factor van zelftwijfel opmerken, omdat die veelal de ingang gaf tot die identiteitsvraag. Ik denk dat die zelftwijfel, hoe pijnlijk die soms ook ervaren werd, wees op een, soms consequente, morele positionering, die als basis kon dienen voor een levenshouding.
Alle zes vroegen deze klanten zich op een bepaald moment af of zij “egocentrisch”, “egoïstisch” of “narcistisch” waren en/of gaven met grote nadruk aan dit in ieder geval niet te willen zijn. Ik licht enkele citaten uit van de drie onder hen die twijfelden. Wetenschapper, schrijver en projectleider van een ethisch initiatief Inge vroeg zich af: “Gelukkig zijn is mij niet genoeg. Ik moet aan de slag. Is dat een roeping? Of is het eigenlijk egoïstisch en ben ik verslaafd aan mijn denken?” Afstuderend kunstenares Vicky stelde de vraag: “Is het ego, om een kunstshow te geven? Of is het toch delen, delen wie je bent?” En kunstenaar Eline, ten slotte, vroeg: “Mag ik kunstenaar zijn? Is het niet egoïstisch om dat verlangen te volgen? En gaat het me om de aandacht?” De twijfel van Eline kende ook sterkere vormen: “Ik heb er last van dat ik mezelf wantrouw. Ik zie bij collega’s wel eens egocentrisme, en ben bang dat ik zelf (ook) een slecht mens ben.”
Zelfpresentatie
Hoewel zulke onzekerheden over de eigen beweegredenen soms dus meespeelden, viel mij op dat mijn klanten over het algemeen juist een weloverwogen positie innamen met betrekking tot de levenshouding. Dit werd vooral duidelijk bij vragen rondom zelfpresentatie. De klanten wier vragen die van zelfpresentatie includeerden, ervoeren weerzin tegen de in hun vakgebied schijnbaar heersende norm om, met enige assertiviteit, een afgerond zelfbeeld te moeten presenteren in de buitenwereld of de markt, en handelden daar ook naar. Sommigen wilden ook hun (creatieve) werk niet in die buitenwereld presenteren als een afgerond concept. Zo vertelde Vicky dat ze innerlijke weerstand ondervond door een gastdocent bij een college dat de studenten klaar moest stomen voor de realiteit van het werkveld van de kunstenaar. “Zij vertelde hoe pittig het is om je in de kunstwereld neer te zetten. Dan moet je wel een stevig verhaal hebben. Maar daar gaat het mij niet om. Ik wil wel wat laten zien, maar ik moet steeds goed blijven voelen of het bij me past.” Een afgekaderd imago cultiveren, vond zij eveneens niet bij zichzelf passen. In een volgend gesprek herhaalde zij de bewoording “neerzetten”: “Tegenwoordig moet je (in de kunstwereld) meteen veel neerzetten en zo je specialiteit vinden. Maar ik koos de opleiding om mezelf te ontvouwen.” Opvallend is dat coach Lies precies hetzelfde woord gebruikte en met eenzelfde afkeer: “Ik huiver altijd van het woord ‘neerzetten’. Ik raad mijn cliënten liever aan de voor hen ‘juiste plek in te nemen’.” Eline zei: “Ik vind het narcistisch, wat ik mijn collega’s zie doen, die steeds zo bezig zijn met definiëren wie ze zijn als kunstenaar, en om dat aan iedereen te vertellen.” Daarnaast wist zij in het geheel niet zo duidelijk te zeggen wij zij eigenlijk is, en zeker niet zo goed als haar collega’s dat leken te weten; dit vond zij zelf geen probleem. Deze en andere klanten lichtten bovendien, soms met nadruk, toe, dat hun innerlijk gevoeld verzet tegen het zich “neerzetten”, tegen het zich als een ‘af’ persona te (moeten) presenteren, neerkwam op een verzet tegen de heersende norm op de ‘markt’ en zelfs het kapitalisme. “Produceren, daar zijn we nu toch eigenlijk wel klaar mee. Het gaat mij niet om scheppen, maar om in beweging brengen,” aldus Vicky. Zij draagt dat ook uit en liet zichzelf fotograferen met de uitspraak: “Ik maak omdat ik niet maak.”
Inderdaad draait ook het werk of de studie volgens verschillende klanten uitdrukkelijk niet in de eerste plaats om een (persoonlijk) scheppen (uit het niets). Op verschillende manieren zeiden drie van hen een lerende en onderzoekende instelling, of een (eigen) reproductie van wat zij gewaarwerden, te prefereren boven een opvatting van hun werk of studie als het resultaat van de inventiviteit van een afgebakend zelf. Over de te schrijven papers voor haar studie vroeg studente Mirjam zich af: “Waarom moet ik per se mijn eigen interpretatie geven? Waarom niet heel goed uitzoeken wat een ander precies denkt en schrijft?” Een ander voorbeeld is de houding van Lies, die zei zich altijd ten eerste onderzoekend te richten op wat er gebeurt in de “tussenruimte” tussen mensen en tussen zichzelf en de wereld; om te beschouwen en werken met wat daar “opkomt”, en dat contrasteerde met een beeld van dingen op eigen kracht of vanuit het persoonlijk genie te maken en bedenken (ofwel ‘neerzetten’). In dezelfde lijn van weinig pretentie ten aanzien van persoonlijk genie en van geloof in wat zich voordoet, legde Vicky uit waarom het beeld van een theater haar aanspreekt: “Het betekent dingen laten zien. En ik wil dat, laten zien wat onzichtbaar is.” Het natekenen vindt zij dan ook een kunst op zich, een manier van ‘maken’ die meer waardering zou verdienen dan zij dat nu doet in de kunstwereld. “Natekenen vraagt aandacht, en het maakt dingen zichtbaar.” Als formuleringen van collega-filosofen rondom mijn praktijktafel deden deze uitspraken van deze drie vrouwen mij denken aan Hannah Arendt, die op verschillende momenten schreef en zei: “Ich muss verstehen.”
Zoals ik zei lijkt mij een verband te bestaan tussen de bovengenoemde zelftwijfel in ethisch perspectief enerzijds, en de afkeer van de presentatie van een afgerond zelf anderzijds. Dit wordt ook duidelijker als we wat verder kijken naar hoe deze klanten hun werk beschreven als iets in zekere mate ‘gezamenlijks’, ten minste als iets dat het doel van gezamenlijkheid moet betreffen. Kunstenaar Eline kwam ondanks twijfels met betrekking tot haar kunstenaarschap tijdens het consult al gauw tot de conclusie dat zij (toch) kunst zou moeten mogen maken, aangezien dat ook uit liefde kan: “Veel filmmakers hebben bijvoorbeeld eigenlijk de bedoeling om meer liefde in de wereld te brengen.” Lies ervaart vooral betekenis in projecten waarin samenwerken centraal staat: “Samen dingen doen is in mijn ervaring beter dan solo. Het heeft meerwaarde.” In haar werk maakt ze ook gebruik van haar intuïtie voor vervolgstappen binnen een groepsproces: “Ik snap dan waarom we waar moeten zijn.” Vicky richt zich in haar kunst op de gebeurtenis van het samenkomen: “Ik wil ruimte maken zodat zich in de ontmoeting iets nieuws kan manifesteren, een potentie die er al lag.” En Inge zei, naar aanleiding van een ethisch project: “Zelf ben je je beste raadgever. Maar verbinding met anderen is nodig; het betekent herkenning, en bevestiging.” Eline, Vicky, Lies en Inge beschouwen hun werk dus als iets dat niet in de eerste plaats voor en van zichzelf is of zou moeten zijn. Deze houding ten opzichte van het (eigen) werk heeft mijns inziens een correlaat met de twijfel over of weerstand tegen zelf- en werkpresentatie zoals boven benoemd.
Zelfverstaan
Ik wil ten slotte een concreter element rondom (professionele) zelfpresentatie en identiteit naar voren halen, namelijk de professionele appellaties die mijn klanten niet bereid waren aan zichzelf te geven en de beroepen die hen te weinig voldoening gaven of geven. De belangrijkste factor die hierin leek te spelen was de spanning tussen een levens- en zelfbeeld als ingebed enerzijds en het alternatief van (zelf-)abstractie - een zelf dat dus ‘neergezet’ kan worden – anderzijds. Voor dit punt ga ik nog even terug naar Hannah Arendt, die haar denken begreep als “verstaan”. Arendt weigerde zichzelf ‘filosoof’ te noemen; zij zag zich eerder als politiek denker, ofwel iemand die zich met de actualiteit van het leven zelf bezig houdt. Veel andere vrouwelijke denkers in geschiedenis en heden ondervonden weerstand bij het zichzelf als ‘filosoof’ te beschouwen of weigerden deze benaming. Ook van verschillende van mijn klanten kreeg ik de indruk dat zij zich niet thuis voelden bij de, zelfs in losse zin gebruikte, benaming ‘filosoof’, in zoverre deze op hen van toepassing zou zijn. In relatie tot mijn opmerking dat ik haar ten minste in het consult als collega-filosoof zag, protesteerde Inge: “Ik weet niet. Mijn vraag is ‘Is mijn filosofie ook voor anderen nuttig? Inspirerend en anderszins. Wat kan ik ermee?’” En tijdens een later gesprek concludeerde ze: “Ik noem mezelf niet ‘filosofisch denker’, want veel filosofie resoneert niet met mij. (…) Denkers die alleen theoretisch dingen duiden missen de essentie.” Vergelijkbare thema’s speelden bij klanten die werkzaam zijn in andere nog steeds overwegend door mannen uitgevoerde beroepen en die twijfelden of zij op de juiste plaats waren. Vicky, de kunstenares die moeite had om zichzelf als maker te zien, ofwel met de traditionele opvatting van de kunstenaar, noemde ik al.
Hieraan gerelateerd, distantieerden drie vrouwen zich in mindere of meerdere mate van de wetenschap. Dat gebeurde in deze gevallen niet om de appellatie maar omdat de praktijk van de ver doorgevoerde toepassing van de abstractie binnen hun vakgebied hen niet leek aan te sluiten bij de werkelijkheid. Zo twijfelde Sarah of zij wilde doorgaan met haar omvangrijke antropologische project, omdat ze de meeste theorieën waarvan verwacht werd dat ze die over haar onderwerp zou leggen niet voldoende vond aansluiten bij wat zij in de praktijk was tegengekomen. Ze zei dat ze wilde “laten zien” wat er in de gemeenschappen die zij onderzocht speelde; en met name wat er goed werkte. “Ik vertel liever de verhalen,” zei ze. Lies had de geneeskunde verlaten, omdat ze vond dat er binnen die wereld te weinig ruimte was voor nieuwe inzichten: “Vaak bleek dat het diagnostisch onderzoek een manier was om te bevestigen wat we al wisten. Daarmee genereer je geen waarde.” Inge, ten slotte, had eveneens een beta-wetenschappelijke achtergrond en baan, maar voelde de sterke behoefte om de bevindingen in haar werk door te trekken naar een breder en ethisch perspectief.
Imago-cultuur
In vijf van de zes door mij aangehaalde casussen speelden vragen over in feite heel praktische kwesties: het hoe, als je geen afgerond zelfbeeld hebt of wilt hebben, in een wereld waarin van je verwacht wordt dat je jezelf en je imago neerzet, jezelf te presenteren. Over of de eigen manier van denken, die minder stellig is of rijk aan uitgekristalliseerde meningen dan velen lijken te hebben, er mag zijn. Niet alle klanten beschouwden zulke twijfels of de kritische, vragende houding in eerste instantie als momenten van filosofische overweging of een levenshouding. Zij hadden na de consulten wel het inzicht verworven dat deze zo gezien konden worden.
Zoals ik heb laten zien ondervonden de genoemde klanten wat betreft loopbaangerelateerde problematiek weerstand tegen een op een imago [3] gerichte cultuur waarvoor zij niet wilden zwichten, binnen een overwegend individualistische en kapitalistisch georiënteerde maatschappij waar zij in meerdere of mindere mate tegen gekant waren; en tegen bepaalde appellaties of beroepen, waarbinnen de manieren van uitoefening (nog) overwegend op waarden gebaseerd zijn die traditioneel als mannelijk beschouwd worden (sterke theoretische kaders en de ideaal van een [zelf-]scheppend individu). Het was bij de meeste van de genoemde klanten de spanning tussen de eigen opvattingen en geprefereerde bezigheden enerzijds en deze gegevenheid anderzijds, die hen vragen deed stellen; en een zekere mate van afkeer van de neoliberale cultuur was vaak reeds een centraal aspect van hun levenshouding. In het algemeen hadden deze klanten dus geen gebrek aan heldere reflectie over de bredere loopbaangerelateerde en identiteits-kwesties die hen bezig hielden; hun vragen betroffen eerder het hoe.
Afsluitend woord
Mijn klanten waren vrij zeker van hun levensbeschouwelijke positie, die echter in cultuurpolitiek opzicht een ‘negatieve’ is ten opzichte van de gegevenheid van de cultuur, die in het teken staat van het ‘positieve’. Ik doel op de ‘positieve’ cultuur zoals onder andere verstaan door de Duitse filosoof Byung Chul-Han. Hij duidt deze als destructief voor de psyche, aangezien de psyche en het zelf in steeds grotere mate als produkt worden benaderd: “[H]et tijdperk van reële waardenschepping is inmiddels voorbij. Want in het huidige financiële kapitalisme worden zelfs waarden radicaal vernietigd. (…) De toverformule van de Amerikaanse counselor-literatuur luidt healing. Ze duidt de zelfoptimalisering aan die elke functionele zwakte, elke mentale blokkade uit naam van de efficiëntie en prestatie moet weg behandelen. De permanente zelfoptimalisering is destructief. Ze leidt tot geestelijke ineenstorting. Zelfoptimalisering ontpopt zich als totale zelfuitbuiting.” Han neemt Foucaults notie van ‘biopolitiek’ verder: “De neoliberale psychopolitiek vernietigt met haar bewustzijnsindustrie de menselijke ziel, die allesbehalve een positiviteitsmachine is.” [4]
In het eerstaangehaalde citaat refereert Han aan de ontwikkelingswaarden van de human potential movement, die in de jaren zestig opkwamen. Deze idealen zijn op zich niet destructief, maar werden gecombineerd met een andere droom: de kapitalistische illusie in het postmoderne westen. Aldus Markus Gabriel: “1989, de val van de Muur, leek het mooiste moment ooit. Juist daardoor kreeg het postmodernisme zijn kracht. Eigenlijk was die postmoderniteit een groot feest, dat duurde van 1989 tot 2001, om precies te zijn tot 11 september van dat jaar. Het waren de gelukkige emancipatoire jaren negentig. Maar dat feestje was een illusie.” [5] De combinatie van levensbeschouwelijke en kapitalistische ‘positiviteits’-waarden is de destructieve cocktail waar Han op doelt; waar zelfbeeld, zelfontwikkeling en zelfuitbuiting in hoge mate cultureel verstrengeld zijn.
Han schrijft: “De menselijke persoon laat zich niet compleet onderwerpen aan het dictaat van de positiviteit. (…) Juist de negativiteit houdt het leven levend. De pijn is constitutief voor de ervaring.” Over ‘ervaring’ stelt hij verder: “Subject-zijn betekent onderworpen zijn. De ervaring rukt het uit zijn onderworpenheid los. Ze is tegengesteld aan de neoliberale psychopolitiek van de belevenis of emotie, die het subject nog verder in zijn onderworpenheid verstrengelt.” Als we zulk ervaren verbinden aan ‘worden’ zoals begrepen door Deleuze, kunnen we het beschouwen als de strijd tegen zulke onderworpenheid zoals symbolisch gevat door het beeld van het “kleine meisje”, wiens lichaam onderworpen wordt aan het verlangen zoals versleuteld in de orde van het culturele discours. Het meisje dat zich tegen deze bezetting verzet - “strijdend”, aldus Sanne van Driel. Van Driel, die het beeld van het meisje associeert met de filosofie (in lijn met Gilles Deleuze), vat Foucault dan ook als volgt samen: “Het is de subversieve kracht van het lichaam, die ongrijpbaar, onzegbaar en ondenkbaar is voor de discursieve macht.” [6] Als onze tijd steeds meer getekend wordt door de bezetting van de psyche, dan is een weg van weerstand bovendien, om Han nog eenmaal aan te halen “ontpsychologisering, opdat [het subject] vrij wordt voor de levenskunst die nog geen naam heeft.” [7]
De door mij aangehaalde klanten waren in meerdere of mindere mate gekant tegen productiviteitsidealisme en/of tegen de vermarkting van het zelf. Hun loopbaankeuzes zijn gefundeerd in zulk verzet. Ik zie deze weerstand en deze houding als een filosofisch-politieke gerichtheid op het zichtbaar maken van de machtsstructuren van de psychopolitiek zoals geformuleerd door Han.
Noten
[1] Citaten in deze paragraaf uit Veening, Het filosofisch consult, 27 en 115-20 (naar Gerd Achenbach).
Ook Veening bezigt de term “klant”; zie idem, 15.
[2] Om redenen van vertrouwelijkheid gebruik ik in dit artikel niet de echte namen van mijn klanten en refereer ik op twee plaatsen aan betekenisverwante vakspecialismen.
[3] Ik gebruik deze term in brede zin, naar het Latijnse origineel.
[4] Citaten uit Han, Psychopolitiek, 38-9.
[5] Citaat uit “Terwijl wij feestten maakten zij wapens” (interview in Volkskrant).
[6] Ik refereer aan de titel van van Driel: De strijd van het kleine meisje. Citaat van p. 101.
[7] Citaten van Han uit Psychopolitiek, 38 en 80.
Literatuur
Driel, van, Sanne. De strijd van het kleine meisje. Een filosofie van anorexia. Klement, 2016
Han, Byung-Chul. Psychopolitiek. Neoliberalisme en de nieuwe machtstechnieken. Van Gennep, 2015
Meester, Frank. “Terwijl wij feestten maakten zij wapens.” Volkskrant, 26 maart 2016.
Veening, Eite. Het filosofisch consult. ISVW Uitgevers, 2014
Vries, de, André. Even denken. Op gesprek bij de filosoof. ISVW Uitgevers, 2015
Wijnants, Nienke. Het dertigersdilemma. De belangrijkste loopbaan- en levensvragen van twintigers en dertigers. Prometheus, 2016 [2008]